Jan Verwey

 

  • Periode: 1915-1981
  • Archiefinstelling: dagboeken bij Naturalis, Leiden; boekencollectie bij Jan Verwey Natuurcentrum, Noordwijk
  • Provincie: Zuid-Holland, Noord-Holland, Zeeland
  • Soorten: Blauwe Reiger, Zilvermeeuw, Kievit, Grauwe Klauwier
  • Bron: Dagboeken

 

  • Inleiding

Jan Verwey was een veelzijdige bioloog, in zijn jonge jaren vooral gericht op vogels, later meer algemeen als onderzoeker van het zeeleven. Hij was een van de eerste die zich bezighield met vogeltrekonderzoek, ethologie, oecologie en oecosysteembescherming.

 

  • Archiefbeschrijving

Bij Naturalis bevindt zich een serie dagboeken van 1914 t/m 1947, bestaande 48 dikke schriften, gevolgd door een serie dichtbeschreven, ongenummerde jaaragenda's (1948-1981), zie voor een beschrijving door Jelle van Dijk onder Downloads. Daar staat ook een aantal artikelen van Jelle van Dijk, die onderzoekswerk of episoden uit het leven van Jan Verwey belichten. Onder Links staat staat een lezing door Jelle van Dijk over Jan Verwey en zijn tijdgenoten. Er staat ook een link naar een niet eerder gepubliceerd manuscript van Jan Verwey over het paringsgedrag van de Kievit en er staat daar een link naar informatie over een gedicht dat de vader van Jan Verwey, Albert Verwey, schreef voor zijn zoon.

 

  • Downloads
    Jelle van Dijk, Beschrijving dagboeken Verwey bij Naturalis, Leiden
    PDF – 93,4 KB 233 downloads
    Jelle van Dijk, Bosjes van Verwey, de Strandloper, augustus 2012
    PDF – 13,3 KB 224 downloads
    Jelle van Dijk, Brouwer over Jan Verwey, de Strandloper, maart 2013
    PDF – 692,1 KB 226 downloads
    Jelle van Dijk, Jan Verwey en zijn Oehoe, de Strandloper, april 2012
    PDF – 19,5 KB 221 downloads
    Jelle van Dijk, Jan Verwey op lichtschip Doggersbank, de Strandloper, september 2007
    PDF – 21,1 KB 223 downloads
    Jelle van Dijk, Verwey en vogeltrek, de Strandloper, oktober 2006
    PDF – 24,1 KB 216 downloads
    Jelle van Dijk, Vogelboekje Jan Verwey, de Strandloper, juli 2012
    PDF – 24,9 KB 206 downloads
    Jelle van Dijk, Verwey over de kievitengedrag, de Strandloper, december 2017
    PDF – 319,0 KB 197 downloads

     

    • Links

     

    • Over de archiefvormer

    Uit K.H. Voous, In de ban van vogels, Uitgeverij Scheffers, 1995. [14.X.1992]

    VERWEY, Jan, 12 mei 1899 - 24 september 1981, vogeltrekbioloog, etholoog van het eerste uur en marien oecoloog. Jan Verwey was de zoon van de hoogleraar en dichter Albert Verwey (1865-1937) en Kitty van Vloten, jongste dochter van de letterkundige Johannes van Vloten (1818-1883). Hij groeide op in Noordwijk aan Zee, waar zijn liefde voor de natuur zich in een gezin met 7 kinderen al op jeugdige leeftijd openbaarde. Vanaf 1915, nauwelijks 16 jaar, schreef hij kleine stukjes in De Levende Natuur, het eerste over de Grauwe Klauwier in de Noordwijker duinen (1915), waarbij hij courtship feeding beschreef, zonder toen te beseffen wat dit gedrag betekent. Belangstelling voor de natuur was verankerd in de familie. Verwey's tante Martha van Vloten was gehuwd met de schrijver Frederik van Eeden. De moeder van de Leidse ornitholoog Gerlof F. Mees was Jan Verwey's op één na oudste zuster (geb. 1892).

    Onmiddellijk na zijn middelbare schooljaren richtte Verwey in 1918, samen met Gerrit A. Brouwer, het Trekstation Noordwijk aan Zee op (Verwey & Brouwer 1918, J.P. Strijbos 1981) en de Club van Trekwaarnemers, waarvan Verwey en Frank Haverschmidt de ziel werden. Waarnemingsposten werden bezet op het dak van Hotel "Noordzee", dan wel aan de binnenduinrand op een duintop bij villa "Nova", het huis van de familie Verwey, of op de vuurtoren. Het eerste verslag, verschenen in De Levende Natuur, betreft de periode 4 juni 1918-19 februari 1919, met als zwaartepunt van de trek 16 september-3 november 1918 (Brouwer & Verwey 1919). Andere verslagen namens de Club van Trekwaarnemers (Brouwer & Verwey, met J.P. Strijbos, G. Traanberg, R. IJzerman) omvatten de periode tot en met 1925. Zo zeer hadden Verwey en Brouwer de waarnemingskwaliteit en de kennis van de Nederlandse avifauna vernieuwd, dat Verwey een belangrijke mede-auteur werd van de nieuwe avifaunalijst, Voorkomen en trek der in Nederland in het wild waargenomen vogelsoorten (G.J. van Oordt & Verwey 1925).

    Intussen was Verwey biologie gaan studeren aan de Rijksuniversiteit Leiden (1918-1924), waar hij op 6 maart 1926 bij professor P.N. van Kampen promoveerde op het proefschrift Infectieproeven met vogelcoccidiën. Het was een parasitologisch onderwerp, dat voor die tijd nog het dichtst een oecologisch onderzoek benaderde, maar dat later door Verwey niet verder is voortgezet. Vogels in de natuur waren in die tijd in de universitaire wereld nog niet als wetenschappelijke studie-objecten aanvaard. Toen de latere medische hoogleraar H.A.P.C. Oomen in Ardea (1924: 69) had vastgesteld, dat "de ornithologie vooral zondags- en vacantiewetenschap [blijft], zowel voor de natuurminnende leek als voor de onderzoekende “Wissenschaftler” ", wees Verwey dit standpunt emotioneel van de hand (Ardea 14(1925):15-23).

    Als leraar biologie te Middelharnis woonde hij vervolgens korte tijd (1924-1926) in Goedereede (Goeree), waar hij vanuit zijn woning aan de binnenduinrand een kleine kolonie Blauwe Reigers kon waarnemen. Uit deze waarnemingen is de eerste belangrijke Nederlandse ethologische studie voortgekomen. Deze werd eerst op het VIde Internationale Ornithologische Congres in Kopenhagen in 1926 gepresenteerd (1929) en later, maar uitvoerig, in een klassiek werk, Die Paarungsbiologie des Fischreihers (1930). Verwey had een minder subjectieve benadering van de levende vogel dan A.F.J. Portielje, die als "dierpsycholoog" in die tijd de aandacht trok, maar een minder streng rationele gedachtengang en onderzoeksmethode dan Niko Tinbergen, die pas in 1925 aan de universiteit in Leiden was aangekomen.

    Afgezien van zijn werk aan de Kievit, dat maar zeer ten dele is gepubliceerd (1927) en een weinig bekend artikel over de Zilvermeeuw in het sociaal-culturele blad Leven en Werken (1928), heeft Verwey zich nooit verder met de ethologie van vogels beziggehouden. Daarentegen heeft hij wel allerlei kleine, maar belangrijke en baanbrekende publicaties verricht over het verband van rui en geslachtsrijpheid bij zeevogels en steltlopers (1922, 1926-1930). Reeds als student had hij de mogelijkheid aangegrepen voor dit doel de op het strand aangespoelde stookolieslachtoffers te gebruiken.

    Opgegroeid aan de duinkant, had hij zowel in Noordwijk als op Goeree de grote verliezen leren kennen die trekkende vogels bij bepaalde weersomstandigheden bij vuurtorens lijden. Voor de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Vogels (Vogelbescherming) schreef hij een brochure over dit "vuurtorenvraagstuk" (1928) en stelde oplossingen voor. Een overzicht van de vogels doodgevlogen tegen de vuurtorens "Het Westhoofd" op Goeree in de jaren 1924-1928 toonde de realiteit van de verliezen aan (Brouwer, Verwey & F.A.L.C. Schimmelpenninck van der Oije, Ardea 18, 1929).

    Een aanstelling bij het Laboratorium voor het Onderzoek der Zee aan de Pasir Ikan te Tandjung Priok, Batavia, Nederlandsch-Indië (1927-1931), onder de directeur H.C. Delsman, later bij het in 1930 opgerichte Zeevisserij Station, bracht hem in contact met de kleurige rijkdom van de tropische zeeën en met de ingewikkelde oecologische samenhang van het leven op koraalriffen en in mangrovebossen. De belangstelling voor deze samenleving van planten en dieren, die later oecosysteem zou worden genoemd, heeft hem in zijn verdere wetenschappelijke leven tot een marien bioloog gemaakt.

    Het besluit een benoeming tot directeur van het door de Nederlandse Dierkundige Vereniging beheerde Zoölogische Station aan de Buitenhaven te Den Helder te aanvaarden, als gedeeltelijke opvolger van H.C. Redeke, heeft hem moeite gekost "de tropische weelde en fel licht in te ruilen voor de naargeestigheid van een weinig aantrekkelijk ouderwets gebouw aan een grauwe zee en kaal wad, dat door de contrastwerking van de rijkdom aan de evenaar nog eens zo somber zag" (citaat van Verwey, zie W.H. van Dobben 1982: 128). Anderzijds heeft hij de gelegenheid aangegrepen het ingewikkelde oecosysteem van de Wadden te leren kennen en het oecologisch onderzoek van Waddenzee en Noordzee van de grond af en soms letterlijk met eigen handen op te bouwen. Zodoende kreeg hij ruimschoots contact met universiteiten en studenten.

    Uiteraard werd hij in 1931 lid van het bestuur van de pas opgerichte stichting Vogeltrekstation Texel. De werkzaamheden en plannen van deze organisatie waren van dien aard, dat de Club van Trekwaarnemers in feite overbodig werd en opgeheven kon worden, waarvan bij rondschrijven van Verwey en Haverschmidt d.d. 4 februari 1933 aan de leden bericht werd gedaan. Namens de Nederlandse Dierkundige Vereniging kon Verwey al direct gastvrijheid en morele ondersteuning aanbieden aan de door het Vogeltrekstation aangestelde jonge trekvogelwaarnemers Van Dobben en G.F. Makkink. Deze traditie werd met Van Dobbens opvolger Luuk Tinbergen voortgezet (Van Dobben 1980). Met een onderbreking tijdens de oorlogsjaren, toen Verwey en Tinbergen gastvrijheid genoten van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie (RMNH) te Leiden en hij, gelijktijdig met onder andere professor C.J. van der Klaauw en Niko Tinbergen in 1942 door de Duitsers als gijzelaars in Haaren en St. Michielsgestel werd vastgezet, heeft Verwey het Zoölogisch Station ontwikkeld tot Nederlands eerste oceanografische instituut.

    Intussen was hij in 1949 lid geworden van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en vervolgens tot lid benoemd van de Akademiecommissie voor Oecologie (1950) onder professor Van der Klaauw als voorzitter en de leden C.E.B. Bremekamp, A.W.H. van Herk, M.F. Mörzer Bruyns en L. Tinbergen. Verwey's bijdrage aan de totstandkoming van het Instituut voor Oecologisch Onderzoek (inclusief Vogeltrekstation) te Arnhem (1954) en de andere Akademie-instituten te Nieuwersluis en Yerseke was essentieel en groot. Het Zoölogisch Station zelf groeide onder Verwey uit tot het Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee (NIOZ) en werd na Verwey's pensionering geleidelijk aan overgebracht naar een ruim opgezet complex op Texel. Dank zij de inspanningen van professor G.P. Baerends en de oceanograaf professor H. Postma kan thans in dit instituut het gehele spectrum van fysische, chemische en biologische processen in de zee voorwerp van geïntegreerd onderzoek zijn. Om dit alles te bereiken heeft Verwey hard moeten werken, veel moeten vergaderen en veel diplomatie aan de dag moeten leggen. De ornithologie leek bijna vergeten. In plaats daarvan verschenen publicaties over Noorzee-kwallen (1942), inktvissen (L. Tinbergen & Verwey 1945), mossels en kokkels (1952) en andere wadbewonende dieren die de voedselrijkdom voor de honderdduizenden wadvogels vormen.

    Toch bleef Verwey tijd vinden zich bezig te houden met theoretische beschouwingen over de trek en de oriëntatie van vogels, vissen en andere zeedieren (1949, 1953, 1954, 1958, 1959, J.L. van Haaften & Verwey 1960). De mogelijkheid dat trekkende vogels zich op de zonnestand en de sterrenhemel oriënteren boeide hem, maar het verbijsterde hem tevens, want hij kon zich niet inleven in een vogel die over zo'n verbazingwekkend vermogen beschikt. Het intuïtief benaderen van de problemen liet hem hier in de steek.

    Na zijn pensionering in 1965, die gevierd werd met de aanbieding van een liber amicorum, ging hij zich meer en meer rechtstreeks inzetten voor de bescherming van de Waddenzee en het behoud van het ingewikkelde samenspel van zeestromingen, slibafzettingen en dierenleven: de Waddenzee was een deel van zijn leven geworden (1966, Verwey & D.H. Spaargaren et al. 1978).

    Al die tijd bleef Verwey de verpersoonlijking van het menselijke conflict van intuïtie en romantiek enerzijds en empirische en exacte wetenschap anderzijds. De door hem geschreven levensbeschrijvingen van Jac. P. Thijsse (1946) en Luuk Tinbergen (1955) en de waarderende woorden over J.P. Strijbos (1966) en H.N. Kluijver (1968) getuigen van groot gevoel voor menselijkheid en belangstelling voor het leven en werken van anderen. Hij was bescheiden, maar gelijktijdig vasthoudend in oordelen en streven. Hij heeft meermalen professoraten afgeslagen, waarschijnlijk omdat hij het harnas van het wetenschappelijke en ambtelijke management vreesde. Hij was een pionier op het gebied van respectievelijk vogeltrekonderzoek, ethologie, oecologie en oecosysteembescherming. Talloze studenten hebben van zijn stimulerende cursussen genoten en daarvan in hun verdere leven profijt getrokken. Verwey was, zoals zo velen, een "leerling" van Thijsse. In zijn proefschrift maakt hij van de gelegenheid gebruik Thijsse te danken voor wat hij hem toen reeds had geschonken: "levensgeluk door contact met de natuur, zoals slechts U mij dat bezorgen kon" (1926: VI).

    Verwey is zich altijd sterk verbonden blijven voelen met Noordwijk en de vogelwaarnemers en latere Vogelwerkgroep uit die plaats. Hij schreef een Voorwoord, met herinneringen aan Noordwijk, in E. Aartse et al., De vogels van Noordwijk (1963:2-3). Na zijn overlijden is zijn ornithologische bibliotheek, inclusief de opgezette Oehoe, die toen hij nog in leven was door de "oude" A.H. Verster van Wulverhorst (1796-1882) bij de hutjacht in de Noordwijkse duinen op roofvogels en kraaien werd gebruikt (zie Brouwer 1954: 63-64 en afb. 5), per testamentaire beschikking aan de Noordwijkse Vogelwerkgroep geschonken. Alles is sinds 1984 ondergebracht in het Jan Verwey Natuurcentrum. Daarmede heeft de naam van Jan Verwey in Noordwijk inmiddels meer bekendheid gekregen dan die van zijn beroemde vader Albert Verwey (mededeling Jelle van Dijk, 1992)!

     

    Publicaties

    Omstreeks 122 titels, waarvan 70 over vogels. Zie Postma (1982).

     

    Biografieën

    Baerends G.P. 1983, Jan Verwey, Jaarboek Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1981/82, p. 79-186.

    Brouwer G.A. 1954, Historische gegevens over onze vroegere ornithologen, Ardea 41:1-226.

    Van Dobben W.H. 1982, In memoriam Jan Verwey, Vakblad voor Biologen 62:127-129.

    Postma H. 1982, Jan Verwey, Netherlands Journal of Sea Research 15:131-140.

    Strijbos J.P. 1981, Ter herinnering aan dr. Jan Verwey, het Vogeljaar 29:322